Een kolossale De Klerk, complexe droom-beelden in hout of een aap met transistor-radio en een felrose achterste.
Het Rotterdamse Museum voor Volkenkunde toont in een opmerkelijke opstelling een dertigtal beelden van Zuidafrikaanse Venda kunstenaars.
Als er één algemene karakteristiek te geven valt van de hedendaagse Afrikaanse kunst, dan is het wel een onstuitbare vertel-drang.
Publicatie De vertelkunst van de Venda, Paul Faber @ Museum Magazine Vitrine, Rotterdam 1 augustus 1994
De
vertelkunst
van de
Venda
In het noordoosten van Zuid-Afrika, het gebied van de voormalige republiek Venda, werkt Noria Mabasa op een erf dat omgeven is door lage beschilderde muren. De ingang wordt geflankeerd door levensgrote, kleurige leemfiguren. Op het erf staat een ronde, traditionele woning en een westers ingericht, rechthoekig huis. Mabasa bewerkt een groot blok hout met een hak, beitels, messen en schuurpapier. Familieleden en vrienden lopen langs, kijkend, pratend, bezig met eigen werkzaamheden. Op deze geïsoleerde plek, omgeven door een weelderig landschap, ontstaan onder haar handen verhalende beelden met een grote zeggingskracht.
Op twee langwerpige vloerdelen — één ligt plat op de grond, de ander verheft zich met gekromde rug daar licht bovenuit — zijn haar beelden nu te zien in het Rotterdamse Museum voor Volkenkunde. Ze maken deel uit van een samenkomst van een dertigtal figuren die alle in verre compounds van Venda-land tot leven zijn gewekt.
De open ruimte, de losjes links en rechts aangebrachte teksten en rondom staande keukenstoelen (een ontwerp van Frans Vogelaar) roepen associaties op met de informele sfeer van hun geboortegrond. Het is een verbazingwekkend gezelschap waar niemand onaangedaan aan voorbij gaat. Elk beeld heeft een eigen karakter. Soms kunnen we de figuren direct thuisbrengen, zoals de twee netjes in het pak gestoken personen die bescheiden aan de kant staan. Andere beelden ogen als driedimensionale cartoons. De ‘clever businessman’, een schildpad die druk in de weer is aan de telefoon, ontlokt ons ettelijke duizenden kilometers weg een grijnslach van herkenning. Weer andere beelden scheppen verwarring, refereren aan een niet direct toegankelijke symbolenwereld, een verhaal of mythe. Maar ook in die gevallen spreken ze ons aan. Het zijn figuren waarmee je graag nader ken-nis wilt maken. Zoals Owen Ndou het uitdrukt: `Carving is speaking to the world.’
De makers van de beelden behoren tot de Bavenda, een volk dat in de loop van de zeventiende en acht-tiende eeuw vanuit Centraal-Afrika over de Limpopo zuidwaarts trok en een eerste rijk stichtte op de plek waar tot 27 april j.l. de republiek Venda was gelegen. Cultureel verwant aan de Shona, de Sotho en Tsonga, hebben ze een eigen taal en tradities. De legendarische vorst Tho Ho Yan Ndou geldt nu als de cultuurheld voor de Venda en gaf zijn naam aan de hoofdstad. Vanouds kennen de Venda een traditie van houtsnijkunst die zich uitte in gebruiksvoorwerpen, hofparafernalia en rituele objecten, zoals de grote trommen die een rol spelen in de Domba, het initiatieritueel van de Venda. Deze historische lijnen vormden de voedingsbodem voor een nieuwe ontwikkeling die plaatsvond in de jaren zeventig. Vele Venda trokken naar de grote steden in Zuid-Afrika om werk te vinden en geld te verdienen. Omgekeerd bereikten westerse media, gedachten en markten Venda-land.
Onuitputtelijk
Deze confrontatie tussen traditie en ‘modern life’ opende tal van nieuwe mogelijkheden. Gestimuleerd door geïnteresseerde kopers en handelaars probeerden verschillende kunstenaars nieuwe onderwerpen uit en gaven hun fantasie de vrije loop. De beeldhouwkundige traditie, de vele lokale houtsoorten en het klassieke gereedschap bleken flexibel genoeg om gestalte te geven aan een nieuw repertoire. De religieuze, sociale en politieke veranderingen zelf vormden een onuitputtelijke hoeveelheid situaties om op te reageren. De nieuwe Venda-kunst was geboren. De elf exposanten vormen een belangrijke en representatieve groep van de nu actieve Venda kunstenaars, een term die overigens ook wordt toegepast op kunstenaars uit de aangrenzende regio’s Gazankulu en Lebowa. De gebroeders Owen (1964) en Goldwin (1954) Ndou vormen een bijzonder produktief duo. De jongste startte zijn carrière direct na zijn schoolopleiding, en bracht vervolgens zijn broer ertoe dit spoor te volgen. Nog steeds onderhouden zij een nauw professioneel contact. Owen is een ambitieus beeldhouwer. Hij schept zijn grote staande figuren in relatief ruw gehakte vormen en schildert ze in matte kleuren. Zijn verbeelding van een vrouwelijke Gabriël (`Wie zei dat Gabriël een man was?’) met sombere blik, en een kolossale, ineengedoken De Klerk, vormen gestalten die op het netvlies gegrift blijven.
Eenzelfde monumentaliteit heeft zijn golfspeler: een grote aapachtige figuur met zware handen, gekleed in een geruit jasje. Over zijn Giant clever rabbit zegt Owen Ndou: ‘I want people to know that if you are clever you cannot suffer in the world.’ Noria Mabasa (1938) toont een veel grotere verscheidenheid in haar werk. Ze maakt vanaf de jaren zeventig bescheiden, rond gemodelleerde klei-figuren, eveneens beschilderd, die aandoenlijk zich-zelf zijn, zoals haar moeder met kind. Deze beelden zijn verwant aan de traditionele Matano figuren en worden door haar met kleine variaties herhaald. Tegelijkertijd schept Mabasa veel persoonlijker beelden in onbeschilderd hout; complexe composities waarvan de voorstelling haar naar eigen zeggen in dromen wordt aangereikt. Indrukwekkend zijn De dam en de miniatuurvoorstelling Vlucht uit Mozambique. In beide gevallen wordt de grote vorm bepaald door de eigenschappen van de stuk-ken hout waaruit ze zijn gesneden. Die relatie is niet alleen pragmatisch. Philip Rikhotso (1945) zegt daarover: ‘Hout is een mysterie en herbergt een verborgen betekenis’, en Phutuma Seoka (1922) spreekt van ’the spirit of the wood that dictates foren’.
Platvoeten
Ook bij Freddy Ramabulana (ca. 1930) vormt de droge, lichtgekleurde houtsoort die hij gebruikt een hoofdbestanddeel van het karakter van zijn spichtige, gekwelde figuren. De realiteitswaarde verhoogt hij door zijn beelden aan te kleden, zoals zijn Zulu warrior die, met broek, jasje, speer, schild en helm met knikkers als ogen en met echte tanden, voor een onrustig makende ontmoeting zorgt. Ondanks de ruime aanwezigheid van serieuze onderwerpen uit religieuze, mythische en politieke hoek is er een onmiskenbaar lichtvoetige toets aanwezig. De harige aap van Goidwin Ndou (Gorilla radio, 1993) met een radio op zijn buik, blauw geblokte sandalen en een felrose achterste is hilarisch. Dat geldt ook voor de reus van Seoka, op enorme platvoeten boven de kijker uittorenend, en de olijke Jesus walking on the water van Johannes Maswanganyi (1949), zwaaiend met een rood kruis. De kijker komt ogen tekort bij deze ongebreidel-de scheppingsdrift waarin geen spoor blijkt van zelfherhaling, geforceerde maakdwang of loodzware abstracties. Er lijkt slechts sprake van een ‘joie de sculpture’, gedreven door een onstuitbare vertel-drang. Als er één algemene karakteristiek te geven valt van de hedendaagse Afrikaanse kunst, is het dat wel.
Wereldkunst
Actuele kunstuitingen, waar ook ter wereld geproduceerd, zijn niet langer los te zien van de zogenaamde mainstream art. Onderlinge contacten, informatiestromen, persoonlijke mobiliteit en wisselwerkingen op mondiaal niveau vormen de motor van nieuwe ontwikkelingen naar een nieuwe pluriforme wereldkunst. De gang van Venda naar Rotterdam is goed te traceren. De nieuwe werken van de Venda kunstenaars vonden al snel hun weg van de hoofdstad naar Johannesburg. Via de galeries kwam de verleidelijke en verrassende sculptuur onder ogen van nieuwsgierige westerse museumdirecteuren en kunsthandelaren, al vormde de culturele boycot lang een rem op een vrije circulatie. David Elliot van het Museum of Modern Art in Oxford toonde in 1990 enkele van hun werken in zijn tentoonstelling ‘Art from South Africa’.
De politieke veranderingen van de laatste jaren vergemakkelijkten de contacten. Na een bezoek van Achille Bonito Oliva presenteerde de biënnale in Venetie in 1993 een overzicht van Zuidafrikaanse kunst die aan het eind van dat jaar werd overgenomen door het Stedelijk Museum in Amsterdam onder de titel ‘Zuiderkruis’. Eveneens in 1993 nam de Amsterdamse galerie-houdster Charlotte Daneel enkele Venda beelden op in haar presentatie op de Holland Art Fair in Utrecht. Al eerder attendeerde zij de Rotterdamse conservator Erna Beumers op de Venda-kunst, waarop deze besloot zelf poolshoogte te nemen. In februari van dit jaar bezocht zij een groot aantal kunstenaars, en stelde zij een collectie samen van bruiklenen en nieuw werk waarvan er enkele door het museum werden verworven.
Met deze initiatieven figureert de Venda-kunst nu op internationale podia. Niet alleen vraagt dit van de westerse (kunst-)wereld om een reactie, ook de betrokken Venda-kunstenaars zullen zich met deze ontwikkelingen moeten verstaan. Het is on-voorspelbaar hoe de ontmoeting zal verlopen tussen de individuele kunstenaars, werkend in hun verre compounds, en de internationale artistieke jet set en de mechanismen van de kunstmarkt, zeker nu de Zuidafrikaanse republiek een sprong heeft gemaakt naar een onduidelijke toekomst. Vooralsnog lijkt de kracht van de kunstenaars zo sterk aanwezig dat zij nog lang hun eigen geluid zullen laten horen. Want zoals Vernie February in zijn openingstoespraak het treffend aangaf met een Surinaams spreekwoord: Yu kan kribi granmama, ma yu no kan tapu kosokoso: je kunt je oma weg-stoppen, maar haar nooit weerhouden van hoesten.’
‘Venda: hedendaagse kunst uit Zuid-Afrika’, t/m 26 feb. 1995 in het Museum voor Volkenkunde, Willemskade 25, Rotterdam. Open: di. t/m za. 10-17 uur; zo. 11-17 uur.
Museum
Magazine
Vitrine
related PROJECTS