Frans Halsprijs voor tentoonstellings-vormgeving @ Items #8 1988

Nederland heeft er een nieuwe prijs voor vormgeving bij: de Frans Halsprijs voor tentoonstellings-vormgeving.

Het initiatief verdient en ontvangt veel lof.

De uitwerking van deze nieuwe prijs laat echter nog veel te wensen over.

Carel Kuitenbrouwer maakt de balans op nu voor de eerste keer de prijs is uitgereikt.

Frans Halsprijs voor tentoonstellingsvormgeving @ Items #8, Tijdschrift voor Design, Visuele Communikatie en Architectuur, 1 September 1988

Frans Halsprijs
voor tentoonstellings-
vormgeving

Het Haarlemse Frans Halsmuseum (F H M) heeft ter gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag de ‘Frans Halsprijs voor Tentoonstellingsvormgeving’ ingesteld. De prijs werd op 2 september jl, tijdens een drukbezochte vormgevingsdag, voor het eerst uitgereikt. Het is de bedoeling de prijs voortaan om de twee jaar toe te kennen.
Daarmee werd voor het eerst in ons land een prijs ingesteld voor het vormgeven van tentoonstellingen. Het is nog tamelijk ongewoon deze bezigheid als een volwaardig vakgebied te beschouwen. Ook de manier waarop de prijs wordt toegekend is nieuw voor vormgevend Nederland. Die manier is te vergelijken met het gebruik van prijsvragen in architectenkringen. Daarbij kunnen plannen ingediend worden voor een in de toekomst te realiseren project. De winnaar van de prijsvraag krijgt dan de opdracht de uitvoering van zijn plannen ook daadwerkelijk te begeleiden.

Het onderwerp van de prijsvraag voor de Frans Halsprijs was de vormgeving van de jubileumtentoonstelling van het F H M: Hollywood in Holland, die handelt over de Filmfabriek Hollandia, een filmbedrijf dat bijna tegelijkertijd met het F H M in Haarlem werd opgericht en dat tussen 1912 en ’23 een ongeëvenaarde produktie van stomme speel- en documentairefilms voortbracht. De prijs bestond uit een geldbedrag van f 7.500,-. Daarnaast werd de bekroonde ontwerper met een honorarium in staat gesteld zijn plan – in samenwerking met de technische dienst van het museum – te verwezenlijken. Het resultaat was tot 23 oktober in de Vishal te zien. Van de andere inzendingen van de prijsvraag waren in het museum zelf de maquettes en enige schetsen tentoongesteld.
De jury van de Frans Halsprijs bestond uit interieurarchitecte Marijke van der Wijst, vormgeefster van tentoonstellingen o.a. in Museum Boymans-van Beuningen en het Stedelijk Museum, Jan van Toorn, grafisch ontwerper en hoofd van de afdeling Grafiek van de Rijksacademie, Anthon Beeke, grafisch ontwerper en Antoinette Visser, hoofd van de educatieve afdeling van het F H M en geestelijk moeder van de prijs.

Gedwongen door het korte tijdsbestek waarin de selectie en uitvoering van het bekroonde ontwerp moesten plaatsvinden, werd afgezien van een open inschrijving. Op voordracht van de juryleden werd aan elf mensen gevraagd reeds gemaakt werk in te sturen. Bij dit verzoek was schriftelijke informatie gevoegd over de Frans Halsprijs en over de vorm te geven tentoonstelling ‘Hollywood in Holland’ Van hen reageerden negen ontwerpers en uit deze negen werden weer zes inschrijvers uitgenodigd aan de prijsvraag deel te nemen: het Amsterdamse ontwerpbureau A&a, grafisch ontwerper Karel Kruijsen uit Breda, architect Radboud van Beekum, industrieel ontwerper Paul Linse, beiden uit Amsterdam, ruimtelijk ontwerpster Annelies de Leede uit Rotterdam en ontwerper Frans Vogelaar uit Londen. Op 14 april jongstleden werd een informatiedag gehouden waarop de deelnemers zich inhoudelijk konden oriënteren op het onderwerp.

Paul Linse, die in 1987 cum laude afstudeerde aan de Eindhovense Academie voor Industriële Vormgeving, was de gelukkige winnaar. Getuige het juryrapport had de jury grote moeite te kiezen tussen twee ingezonden ontwerpen. Het waren ‘de qua vormgeving meest aansprekende voorstellen (…): die van Frans Vogelaar en Paul Linse’.

Omdat er bij beide ontwerpen twijfel bestond over de uitvoerbaarheid en het materiaalgebruik, werd aan Vogelaar en Linse gevraagd hun voorstellen op die punten nader uit te werken. Die uitwerking bracht echter niet de antwoorden op vragen die de jury beantwoord had willen zien. Er bleef in het bijzonder onzekerheid bestaan over de haalbaarheid van Vogelaars buitengewoon ongebruikelijke voorstel. Vogelaars plan bestond uit drie ruimten: de ‘Blue Box’ (bedoeld als ‘overgang tussen realiteit en gereconstrueerde geschiedenis’), een inleiding op het thema en de eigenlijke tentoonstelling. De sfeer van film en filmmaken werd in beeld en geluid opgeroepen middels film- en dia projecties, op het ritme van een oude projector, trillende TL-buizen, ‘zuigende en verleidende geluiden, etc. Vogelaar beoogde een ‘evocatieve’ presentatie, waarbinnen tevens al het voor de tentoonstelling benodigde materiaal een plaats kon vinden. De jury noemt zijn ontwerp ‘een briljant plan dat zowel door zijn ruimtelijke benadering als door zijn complexiteit een uitdagend antwoord is op het idee van de tentoonstelling’, maar was tegelijk bang dat de uitvoering van de tentoonstelling onder zijn leiding niet binnen de beschikbare twee-en-een-halve week kon worden volbracht. Zij koos dan ook voor de veilige, maar minder avontuurlijke weg en bekroonde Paul Linses ontwerp.

‘Het ruimtelijk gebaar bij Linse sluit goed aan bij de architectuur van de Vishal’, zo oordeelde de jury, die verder waardering uitsprak voor de onderverdeling van de ruimte in een licht middendeel en donkere gangen daaromheen. Toch was de jury niet onverdeeld gelukkig met de keuze, zo blijkt  uit de laatste opmerking over Linse: ‘Bij hem bestaat twijfel over de informatieve kwaliteit van de (overigens gedetailleerde) voorstellen voor verdere uitwerking.’

Maar ook met Linse bleek de uitvoering meer voeten in de aarde te hebben dan aanvankelijk werd voorzien. Een week na de opening liepen ontwerper en technici nog rond met lijstjes van onvolkomenheden die moesten worden verholpen. De door de jury geroemde aansluiting bij de architectuur van de Vishal bereikte Linse door onder het glazen dak over de hele lengte van de hal een dalvormig landschap te creëren. De galerijen er omheen werden daardoor donker. Dit contrast tussen licht en donker vormde een van de uitgangspunten van Linses ontwerp, evenals het kijkdooseffect, dat hij bewerkstelligde door op talloze plekken gaten in wanden te zagen en doorkijkjes te laten ontstaan. Door foto’s op enige afstand achter de kijkgaten aan te brengen, zodat de passerende beschouwer ze ziet verschuiven, wilde de ontwerper de beweging van films suggereren. Deze conceptuele principes voor de vormgeving overtuigen echter niet in de uitvoering. De verdeling van het vele en diverse materiaal – realia uit de geschiedenis van de cinema, historische documenten, werkfoto’s uit de studio, portretten van filmsterren, fotoseries van de films, video’s, dia’s en verklarende teksten – over de verschillende ruimtelijke onderdelen van de expositie is op het eerste gezicht willekeurig. De functie van het lichte ‘dal’ is onduidelijk, al leverde het een spectaculair beeld op.

Met de keuze tussen Vogelaar en Linse is een van de cruciale kwesties rond de prijs e de bedoeling ervan aangeduid: de meerslachtigheid van dit- overigens lofwaardige – initiatief. Volgens de omschrijving door het F H M was de bedoeling van de Frans Halsprijs een tweeledige enerzijds ‘een platform bieden voor veelbelovende nieuwe Nederlandse vormgevers’ anderzijds een discussie over tentoonstellingsvormgeving op gang brengen. ‘Deze discussie is interessant voor de Nederlandse vormgeving, voor de Nederlandse museumwereld en voor bedrijven die affiniteit hebben met en producent zijn van vormgeving in de ruimste zin van het woord’ zo weet de jury. En alsof dit nog niet genoeg is moet de prijs daarbij nog ‘een impuls zijn voor vernieuwende en zo mogelijk meer efficiënte vormgeving’.

Zoals ook door F H M en jury onderkend werd kan van een platform voor jong talent geen sprake zijn zonder open inschrijving. Juist als de bedoeling is onbekend talent een kans te bieden kan niet afgegaan worden op de voordracht van individuele personen, ook al doen zij nog zo goed hun best niemand te vergeten.

Ook de uitnodiging tot deelname aan zowel ervaren ontwerpers als jong talent hinkte op twee gedachten die aan de prijsvraag ten grondslag lagen. Aan de ene kant wilde men nieuwe beginnende ontwerpers benaderen, aan de andere kant is tentoonstellingsvormgeving een veeleisende zaak, wellicht te veeleisend voor een ontwerper, die nog weinig ervaring heeft met tentoonstellingsvormgeving, zo luidt de verdediging in het juryrapport. Wie “men” hier is, is overigens onduidelijk; het F H M of de jury? Wel duidelijk is dat de twee uitgangspunten van de prijsvraag om tegelijk een talentenjacht te zijn en een discussieplatform, zich moeilijk met elkaar laten verenigen. Het aanzwengelen van discussie vergt een andere strategie dan het stimuleren van nieuw talent.

De discussie over de rol van vormgevers bij de inrichting van exposities zou gevoerd moeten worden op basis van de standpunten die daarover reeds zijn ingenomen door zowel tentoonstellingsbedenkers als vormgevers. De toelichting bij de subsidieaanvraag van het F H M geeft hierop alvast een voorzet: ‘Bij het huidige tentoonstelling wezen is vormgeving veelal niet meer dan een esthetische face-lift van het museaal gebodene. Kleur, grafische vorm, beteksting hebben tot doel een zekere eenheid te scheppen. Wanneer de vormgeving de veel gecompliceerdere doelstelling krijgt een concept, een idee, een boodschap van een tentoonstelling toe te lichten, dan zijn de eerdergenoemde esthetische hulpmiddelen veelal ontoereikend.’ Nu blinkt geen van de zes ontwerpen uit in het door middel van de vormgeving toelichten van een inhoudelijk concept, met uitzondering van de ontwerpen van Vogelaar en van Karel Kruijsen. Het plan van de laatste is misschien niet tot in de puntjes uitgewerkt, maar is inhoudelijk een zeer doordacht voorstel, dat de tentoonstelling uittilt boven het niveau van lokale geschiedschrijving. De dwingende en effectieve routing en de aankleding van de ruimtes (kassa, bioscoop, opnamestudio en decor) plaatsen het onderwerp – de Haarlemse filmfabriek – in de sfeer en de context van de tijd, de jaren ’10 en ’20. Vergeleken bij deze twee ontwerpen is het voorstel van de uiteindelijke prijswinnaar, Paul Linse, veel meer een ‘esthetische facelift’ dan het F H M had mogen goed vinden. Linses tentoonstelling heeft een overrompelend visueel effect, maar de inhoudelijke verantwoording van die vorm is mager.

Om het gebied van de tentoonstellingsvormgeving in kaart te brengen en de stellingen daarin te verkennen, zou een prijsvraag een waardevol instrument kunnen zijn, mits daaraan ervaren ontwerpers en inrichters van onderscheiden opvatting en signatuur zouden deelnemen. Op die manier zou bijvoorbeeld de vraag welke discipline (industrieel ontwerp, binnenhuisarchitectuur of grafisch ontwerp) bepalend is voor de inrichting van een expositie kunnen worden beantwoord aan de hand van concrete voorstellen. Met de gebrekkige presentatie van de inzendingen in het F H M kan op dergelijke vragen geen antwoord worden gevonden. De voorstellen voor de expositie lieten zich moeilijk vergelijken. Behalve de zes maquettes waren slechts van een enkele ontwerper schetsen te zien van aanvullende onderdelen, zoals een catalogus of uitnodigingskaart. Uitleg bij de ontwerpen ontbrak geheel.

Het kansen bieden aan jonge ontwerpers is een minstens even nobel streven als het stimuleren van discussie in een vakgebied. Maar het is een heel andere zaak. Een veelbelovende, maar onervaren ontwerper de gelegenheid geven zijn (onbevangen, originele of gedurfde) visie op het gecompliceerde vak van de vormgeving van tentoonstellingen te geven en aan de praktijk te toetsen is voorwaar geen eenvoudige aangelegenheid. Om dit waar te maken zal zo’n jonge ontwerper veel inhoudelijke medewerking en technische begeleiding moeten krijgen bij het realiseren van zijn/haar plannen op schaal 1:1. Om te voorkomen dat het positieve effect van de stimulans voor jonge vakgenoten omslaat in zijn tegendeel door een gefrustreerde samenwerking en/of een teleurstellend resultaat, moet bij het museum de bereidheid bestaan de vormgever zeer vrij te laten in zijn/haar plannen en tegelijkertijd al het mogelijke te doen om te realiseren wat hij/zij voorstaat. Zelfs als dit zou betekenen dat de tentoonstelling zou ‘mislukken’ in de ogen van conservatoren of museumdirectie. Gezien de grote risico’s die dit uitgangspunt inhoudt is het overigens begrijpelijk dat het F H M hiervoor niet radicaal heeft gekozen.

Maar wel jammer. Want juist op die manier zouden de uiteenlopende uitgangspunten van de prijsvraag weer enigszins met elkaar te verenigen zijn. Het zou dan vooral een stimulans zijn voor de discussie over de samenwerking en taakverdeling van conservator en vormgever(s) bij de inrichting van tentoonstellingen. Zoals de prijs nu is georganiseerd worden de goede intenties gefrustreerd door de praktijk en de beperkingen van een enthousiast, maar klein museum.